cible
- ci·ble
vervoeging van |
---|
cibler |
cible
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van cibler
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van cibler
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van cibler
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
cible | la cible | cibles | les cibles |