chargé

  1. voltooid deelwoord (participe passé) van charger

chargé

  1. geladen
    «Un fusil chargé.»
    Een geladen geweer
  2. vol
    «Un manuscrit chargé de fautes»
    Een manuscript vol fouten.
  3. (straattaal) stoned, high
    «Après ce pétard, j’étais complètement chargé
    Na die joint was ik compleet stoned. [1]