cearu
- IPA: /ˈkæɑru/
cearu v
- rouw, leed
- «Ic sceolde ana mine ceare cwiðan.»
- Ik moet mijn leed alleen uitspreken.
- «Ic sceolde ana mine ceare cwiðan.»
- bezorgheid
- zorg, voorzichtigheid
- «Cearu wæs geniwod geworden in wicum.»
- De zorg was opnieuw verschenen in de verblijven.
- «Cearu wæs geniwod geworden in wicum.»