• buf·fe·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gulzig eten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1858 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
buffelen
buffelde
gebuffeld
zwak -d volledig

buffelen

  1. hard werken
  2. inergatief grote hoeveelheden eten
    • Er werd gebuffeld dat het een lieve lust was. 
  3. overgankelijk onder de voet lopen
    • NAC [werd] onder het kunstgras gebuffeld[2] 
99 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]