• brob·bels

de brobbelsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord brobbel
    • Wachten, wachten. Het brandt me in, ik wil gaan. Maar het kan niet. Ik móet wachten. Sneek draaien we kapot en dan is het gaan. Eerst om de eerste boei. De brobbels in de buik willen niet verdwijnen. Het is een machtig gezicht, de hele vloot achter je maar ik geniet niet. De oostenwind is te wisselvallig. [1]