bracht heruit
- bracht her·uit
vervoeging van |
---|
heruitbrengen |
bracht heruit
- enkelvoud verleden tijd van heruitbrengen
- Ik bracht heruit.
- Jij bracht heruit.
- Hij, zij, het bracht heruit.
- Ik bracht heruit.
vervoeging van |
---|
heruitbrengen |
bracht heruit