stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bouger
bougeais
bougé
volledig

bouger

  1. onovergankelijk bewegen [1], zich verroeren
    «Les colis renfermant des matières et objets de la classe 1 doivent être chargés et arrimés dans les wagons de manière à ne pouvoir s’y déplacer ou bouger
    Colli met stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten zodanig in de wagens worden geladen en gestuwd, dat ze zich niet kunnen verplaatsen of bewegen.
  2. overgankelijk bewegen [2], in beweging brengen, verplaatsen
    «Il n'a pas bougé le petit doigt.»
    Hij heeft geen vinger uitgestoken. [1]
  3. overgankelijk een onderwerp aansnijden
  4. onovergankelijk veranderen, een verandering ondergaan
    «Les choses ont bougé
    De dingen zijn veranderd.
  5. (spreektaal) vertrekken, gaan
  6. (spreektaal) opschieten
    «Allez, bouge-toi!»
    Vooruit, opschieten! [1]