• bloot·leg·den
vervoeging van
blootleggen

blootlegden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van blootleggen
    • ...dat wij blootlegden. 
    • ...dat jullie blootlegden. 
    • ...dat zij blootlegden. 
     Was hij wakker? Wilde hij praten? Kon hij überhaupt wel praten? En waarover zou hun gesprek gaan? Werd het een voorzichtige, maar vooral nietszeggende conversatie met op de achtergrond Dorien die haar moment afwachtte? Of, in het onwaarschijnlijke geval dat haar schoonmoeder niet naast het bed zat, een diepgaand gesprek waarin ze een aantal van hun problemen blootlegden? Zowel het eerste als het laatste leek haar onlogisch.[1]