• blie·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bliepen
bliepte
gebliept
zwak -t volledig

bliepen

  1. inergatief het geluid 'bliep' laten horen
    • de speelgoedrobot stond op hoogst irritante wijze in de woonkamer te bliepen