bliepen
- blie·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bliepen |
bliepte |
gebliept |
zwak -t | volledig |
bliepen
- inergatief het geluid 'bliep' laten horen
- de speelgoedrobot stond op hoogst irritante wijze in de woonkamer te bliepen
- Het woord 'bliepen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.