bliep
- bliep
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘signaaltoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1983 [1]
vervoeging van |
---|
bliepen |
bliep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bliepen
- Ik bliep.
- gebiedende wijs van bliepen
- Bliep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bliepen
- Bliep je?
- Het woord bliep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bliep" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "bliep" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be