• bit·tert
vervoeging van
bitteren

bittert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitteren
    • Jij bittert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitteren
    • Hij bittert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van bitteren
    • Bittert! 


  • bit·tert

bittert, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van bitter


  • bit·tert
Naar frequentie 19326

bittert, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van bitter
  • et bittert tap
een bittere nederlag


  • bit·tert

bittert, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van bitter
  • eit bittert tap
een bittere nederlag