• bin·go·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bingoën
bingode
gebingood
zwak -d volledig

bingoën

  1. inergatief bingo spelen, organiseren
    • De sportclub hoopt wat geld bij elkaar te bingoën om de clubkas bij te vullen. 
    • Vanavond wordt er in het buurthuis gebingood. 
89 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be