bingoën
- bin·go·en
- Afgeleid van bingo.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bingoën |
bingode |
gebingood |
zwak -d | volledig |
bingoën
- inergatief bingo spelen, organiseren
- De sportclub hoopt wat geld bij elkaar te bingoën om de clubkas bij te vullen.
- Vanavond wordt er in het buurthuis gebingood.
- Het woord bingoën staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bingoën" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be