biggelen
- big·ge·len
- In de betekenis van ‘(van tranen) naar beneden rollen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1] [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
biggelen |
biggelde |
gebiggeld |
zwak -d | volledig |
- onovergankelijk naar beneden stromen / rollen
- Het woord biggelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biggelen" herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "biggelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ biggelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be