• big·gel
vervoeging van
biggelen

biggel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biggelen
    • Ik biggel. 
  2. gebiedende wijs van biggelen
    • Biggel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biggelen
    • Biggel je? 
37 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[3]