biggel
- big·gel
vervoeging van |
---|
biggelen |
biggel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biggelen
- Ik biggel.
- gebiedende wijs van biggelen
- Biggel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biggelen
- Biggel je?
- Het woord biggel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biggel" herkend door:
37 % | van de Nederlanders; |
33 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ biggel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be