• be·zo·men
  • afleiding van zoom met het voorvoegsel be-

bezomen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezomen
bezoomde
bezoomd
zwak -d volledig
  1. voorzien van een rand aan een kledingstuk
  2. de rand vormen van een gebied
47 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[2]