• be·za·gen
  • afgeleid van zagen met het voorvoegsel be-
vervoeging van
bezien

bezagen

  1. meervoud verleden tijd van bezien
    • Wij bezagen. 
    • Jullie bezagen. 
    • Zij bezagen. 
51 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be