Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beu·ze·la·ren

Zelfstandig naamwoord

beuzelaren

  1. (dichterlijk), (verouderd) beuzelaars, meervoud van beuzelaar
    • ô mijn eerste werk! ô droeve marteljaren,/ In beuzelen verspild met zoo veel beuzelaren! [1]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen