• be·ne·men
  • Afgeleid van nemen met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benemen
benam
benomen
klasse 4 volledig

benemen

  1. overgankelijk iemand iets ~: laten verliezen
    • Dit benam hem de lust om nog verder te eten. 
93 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be