Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·na·ge·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

benagelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benagelen
benagelde
benageld
zwak -d volledig
  1. met nagels of klauwen vasthouden

Gangbaarheid

62 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen