• bel·le
vervoeging van
bellen

belle

  1. aanvoegende wijs van bellen
45 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[1]


belle

  1. vrouwelijk enkelvoud van beau

belle v

  1. (spreektaal) vrijheid (na ontsnapping)
    «Hier soir, cet escroc s’est fait la belle, c’est incroyable!»
    Gisteravond is die bedrieger ontsnapt, ongelofelijk! [2]


belle

  1. vrouwelijk meervoud van bello