belgen
Niet te verwarren met: Belgen |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bel·gen
Zelfstandig naamwoord
de belgen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord belg
Middelnederlands
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord | |
enkelvoud | meervoud | ||
belgen | balch | bolgen | (ghebolgen) |
klasse 4 | volledig |
Werkwoord
belgen [1]
- onovergankelijk zich kwaad maken, boos worden
- Doe balch hi harde ende onvro.
- ~+genitief; ~+ omme boos worden over iets
- Des balch die grave Aymijn.
- Daeromme balch dat herscap sere.
- wederkerend hem ~ opzwellen van trots, zich dik maken
- Edel man di mi dorper noemt, bellechstu di, dats sere versoemt
- wederkerend hem ~ +genitief, +omme, +van boos worden over iets
- Des hem des volcks rijcksgenoet bolghen cleyne ende groet;
- wederkerend hem ~ op, hem ~ van boos worden op iemand
- En wildi u niet belghen op mi.
- Dies balch hem God van Israel.
Verwijzingen
- ↑ Middelnederlandsch woordenboek van Eelco Verwijs, Jacob VerdamDeel 1, 1885 M. Nijhoff