• be·don·der·de
vervoeging van
bedonderen

bedonderde

  1. enkelvoud verleden tijd van bedonderen
    • Ik bedonderde. 
    • Jij bedonderde. 
    • Hij, zij, het bedonderde. 
  2. verbogen vorm van bedonderd, voltooid deelwoord van bedonderen

bedonderde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van bedonderd