Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·na·li·seer·den

Werkwoord

vervoeging van
banaliseren

banaliseerden

  1. meervoud verleden tijd van banaliseren
    • Wij banaliseerden. 
    • Jullie banaliseerden. 
    • Zij banaliseerden. 

Gangbaarheid