Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
average averages

Zelfstandig naamwoord

average

  1. (statistiek) gemiddelde
    «The average of 7 and 9 is 8.»
    Het gemiddelde van 7 en 9 is 8.
vervoeging
onbepaalde wijs to  average 
he/she/it  averages 
verleden tijd  averaged 
voltooid
deelwoord
 averaged 
onvoltooid
deelwoord
 averaging 
gebiedende wijs  average 

Werkwoord

average

  1. (statistiek) middelen
    «Never average a set of numbers is there are wrong values in it.»
    Middel nooit een stel getallen als er verkeerde waardes in zitten.

Bijvoeglijk naamwoord

average

  1. gemiddeld, doorsnee
    «He is an average student.»
    Hij is een doorsnee student.