stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
audīre audiō audīvī audītum
vierde vervoeging volledig

audīre

  1. horen
  2. het vermogen om te kunnen horen; aanhoren
  3. luisteren naar
  4. inwilligen, gehoorzamen
  5. gelijk geven, instemmen met
  6. tweede persoon enkelvoud imperativus praesens passief van audīre