• ar·ri·veer
vervoeging van
arriveren

arriveer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arriveren
    • Ik arriveer. 
  2. gebiedende wijs van arriveren
    • Arriveer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arriveren
    • Arriveer je?