• ar·bi·treert
vervoeging van
arbitreren

arbitreert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbitreren
    • Jij arbitreert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbitreren
    • Hij arbitreert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van arbitreren
    • Arbitreert!