• ar·bi·treer
vervoeging van
arbitreren

arbitreer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbitreren
    • Ik arbitreer. 
  2. gebiedende wijs van arbitreren
    • Arbitreer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbitreren
    • Arbitreer je?