• ar·beidt
vervoeging van
arbeiden

arbeidt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbeiden
    • Jij arbeidt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbeiden
    • Hij arbeidt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van arbeiden
    • Arbeidt! 



  • ar·beidt

arbeidt

  1. voltooid deelwoord van arbeide