Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • apai·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
apaiseren
apaiseerde
geapaiseerd
zwak -d volledig

Werkwoord

apaiseren

  1. overgankelijk stillen, kalmeren, doen bedaren
    • De woedende jongen werd geapaiseerd door de vriendelijke man. 

Gangbaarheid

27 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen