stamtijd
infinitief onvoltooid
deelwoord
voltooid
deelwoord
andare
andante
andato
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
toekomende
tijd
vado, vo
andavo
andrò
volledig

andare

  1. gaan
    «È meglio che tu vada. Si sta facendo tardi.»
    Je kunt maar beter gaan. Het wordt laat.
  2. willen, zin hebben
    «Non mi va di ballare.»
    Ik wil niet dansen./Ik heb geen zin om te dansen.