amargar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
amargar |
amargaba |
amargado |
volledig |
amargar
- a·mar·gar
- onovergankelijk
- bitter smaken, bitter zijn, een bittere smaak hebben
- verbitteren, vergallen, zuur maken
- bitter maken
- [1] acibarar