• alar·meer·de
vervoeging van
alarmeren

alarmeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van alarmeren
    • Ik alarmeerde. 
    • Jij alarmeerde. 
    • Hij, zij, het alarmeerde. 
     Haar komst alarmeerde me.[1]
  1. Victoria Holt
    “Een waaier van geluk” (1988), Saga, ISBN 9788726484939