enkelvoud meervoud
ait aits

ait

  1. een eiland in een rivier, in het bijzonder de rivier de Thames in Engeland.
    «Fog everywhere. Fog up the river, where it flows among green aits and meadows[1]»
    Overal nevel. Nevel stroomopwaarts op de rivier, waar zij te midden van eilandjes en weiden stroomt..
  1. 1853, Charles Dickens, Bleak House, hfdst. 1


vervoeging van
avoir

ait

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van avoir


ait

  1. van een zwelling


vervoeging van
ăiĕre

ăit

  1. actief indicatief praesens, derde persoon enkelvoud van ăiĕre[1].
  1. Deze praesens-vorm wordt soms als perfectum gebruikt en kan dus zowel met "Hij zegt." als met "Hij zei." vertaald worden (s.v. āio, in
    C.T. Lewis - C. Short
    , A Latin Dictionary, Oxford, 1879.
    ).


ait

  1. toebehorend
  2. betreffende