ait
- IPA /eɪt/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
ait | aits |
ait
- een eiland in een rivier, in het bijzonder de rivier de Thames in Engeland.
- «Fog everywhere. Fog up the river, where it flows among green aits and meadows[1]»
- Overal nevel. Nevel stroomopwaarts op de rivier, waar zij te midden van eilandjes en weiden stroomt..
- «Fog everywhere. Fog up the river, where it flows among green aits and meadows[1]»
- ↑ 1853, Charles Dickens, Bleak House, hfdst. 1
- IPA /ɛ/
vervoeging van |
---|
avoir |
ait
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van avoir
ait
- van een zwelling
vervoeging van |
---|
ăiĕre |
ăit
- ↑ Deze praesens-vorm wordt soms als perfectum gebruikt en kan dus zowel met "Hij zegt." als met "Hij zei." vertaald worden (s.v. āio, in C.T. Lewis - C. Short, A Latin Dictionary, Oxford, 1879.).
- IPA /ɑ.it/
ait