agendar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
agendar |
agendaba |
agendado |
volledig |
agendar
- a·gen·dar
- overgankelijk
- agenderen, op de agenda plaatsen
- [1] planificar, organizar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
agendar |
agendaba |
agendado |
volledig |
agendar