• af·zak·ker·tje
  • In de betekenis van ‘glaasje sterkedrank na maaltijd of andere drank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1730 [1]

het afzakkertjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord afzakker
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]