• af·waai
vervoeging van
afwaaien

afwaai

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afwaaien
    • ... dat ik afwaai. 
     Geef mij maar een arm, want ik ben bang dat ik anders de dijk afwaai,' zegt ze en haakt in als hij direct zijn arm aanbiedt.[1]


  1. “Het verdwenen kind” (2024), Davey Jones Publishing, ISBN 9789464934021