afvoerde
- af·voer·de
vervoeging van |
---|
afvoeren |
afvoerde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afvoeren
- ... dat ik afvoerde.
- ... dat jij afvoerde.
- ... dat hij, zij, het afvoerde.
- ... dat ik afvoerde.
- ▸ Ik vertelde over de dag waarop ik thuiskwam en zag dat een politieagent mijn moeder geboeid afvoerde, wat iedereen kon zien.[1]
- Het woord afvoerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Amanda Dykes“De vondeling van Venetië” (2023), KokBoekencentrum Uitgevers, ISBN 9789029735353