• af·voer·de
vervoeging van
afvoeren

afvoerde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afvoeren
    • ... dat ik afvoerde. 
    • ... dat jij afvoerde. 
    • ... dat hij, zij, het afvoerde. 
     Ik vertelde over de dag waarop ik thuiskwam en zag dat een politieagent mijn moeder geboeid afvoerde, wat iedereen kon zien.[1]
  1. Amanda Dykes
    “De vondeling van Venetië” (2023), KokBoekencentrum Uitgevers, ISBN 9789029735353