• af·ve·gend
vervoeging van: afvegen
verbogen vorm: afvegende

afvegend

  1. onvoltooid deelwoord van afvegen
     Wat denk je, zou dat hier kunnen?' vraag ik, mijn handen afvegend na het verslinden van een aantal overheerlijke pannenkoeken.[1]


  1. Jan Klijn
    “Van regenwoud tot bergtop” (2020), KokBoekencentrum Uitgevers, ISBN 9789043535007