Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·tim·mert

Werkwoord

vervoeging van
aftimmeren

aftimmert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aftimmeren
    • ... dat jij aftimmert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aftimmeren
    • ... dat hij aftimmert. 

Gangbaarheid