• af·fi·che·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanplakken’ voor het eerst aangetroffen in 1864 [1]
  • Van het Franse afficher met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afficheren
afficheerde
geafficheerd
zwak -d volledig

afficheren

  1. overgankelijk op muren, palen of borden aanplakken
    • Zij afficheerden overal posters van hun partij vanwege de komende verkiezingen. 
85 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]