Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·checkt

Werkwoord

vervoeging van
afchecken

afcheckt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afchecken
    • ... dat jij afcheckt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afchecken
    • ... dat hij afcheckt. 

Gangbaarheid