• IPA: /aˈkeːrɛ/
  • a·ce·re
  • Werkwoordelijke afleiding van ācer (scherp), met verkorting van de stamklinker.
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ăcēre ăcĕo ăcŭi ăcētum
tweede vervoeging volledig

ăcēre

  1. zuur zijn, scherp zijn
  2. (Laatlatijn) onaangenaam zijn


vervoeging van
acerar

acere

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van acerar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van acerar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van acerar