abortar
- a·bor·tar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abortar |
abortaba |
abortado |
volledig |
abortar
- overgankelijk aborteren
- doen mislukken, (voortijdig) afbreken
- onovergankelijk abortus plegen
- een miskraam hebben
- mislukken