• IPA: /a.β̞o.ʧoɾ.ˈnaɾ/
  • a·bo·chor·nar

abochornar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abochornar
abochornaba
abochornado
volledig
  1. overgankelijk verstikken, doen stikken (van de hitte)
  2. doen blozen (van schaamte)
  3. beschamen, in verlegenheid brengen