aantrof
- aan·trof
vervoeging van |
---|
aantreffen |
aantrof
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aantreffen
- ... dat ik aantrof.
- ... dat jij aantrof.
- ... dat hij, zij, het aantrof.
- ... dat ik aantrof.
- ▸ Nadat ik Jeroen in de douchecel aantrof, draaide ik meteen de kraan dicht.[1]
- Het woord aantrof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.