Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·pas·ten

Werkwoord

vervoeging van
aanpassen

aanpasten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanpassen
    • ...dat wij aanpasten. 
    • ...dat jullie aanpasten. 
    • ...dat zij aanpasten. 

Gangbaarheid