• aan·grijpt
vervoeging van
aangrijpen

aangrijpt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aangrijpen
    • ... dat jij aangrijpt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aangrijpen
    • ... dat hij aangrijpt. 
     Maar wat moet het opwindend zijn geweest, die dag dat de fotograaf langskwam; wat zal de leraar de kinderen streng hebben gemaand de man met zijn ongebruikelijke apparaat niet te storen - en wat zal de neiging groot zijn geweest om te giechelen of een raar gezicht te trekken, ook al zou je meteen daarna met het rietje hebben gekregen. Maar wat ons nog het meest aangrijpt, is de gehoorzaamheid die je hier ziet.[1]
  1. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979