aanbid
- aan·bid
vervoeging van |
---|
aanbidden |
aanbid
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbidden
- Ik aanbid.
- gebiedende wijs van aanbidden
- Aanbid!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbidden
- Aanbid je?
- Het woord aanbid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
aanbid |
aanbid |
volledig |
aanbid