• aan·bid
vervoeging van
aanbidden

aanbid

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbidden
    • Ik aanbid. 
  2. gebiedende wijs van aanbidden
    • Aanbid! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbidden
    • Aanbid je? 


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aanbid
aanbid
volledig

aanbid

  1. aanbidden