• Dui·me·lot
  enkelvoud
nominatief   Duimelot  
genitief    

Duimelot m

  1. naam voor de personificatie van de duim
    • Naar bed, naar bed, zei Duimelot;/Eerst nog wat eten, zei Likkepot;/Waar zal ik het halen? vroeg Langelot; Uit Grootvaders kastje, zei Ringeling;/Dat zal ik verklappen, zei 't kleine ding. [1] 
  1. (1911)–Simon Abramsz. [Naar bed, naar bed, zei Duimelot]